
Een politiek historicus die het neoliberalisme wil onderzoeken loopt al spoedig tegen een praktisch probleem aan: neoliberalen hebben geen eigen partijen opgericht. Uit bestaand historisch onderzoek blijkt dat zelfbenoemde neoliberalen vanaf de late jaren dertig internationale politieke netwerken opbouwden. Toch leken zij niet te streven naar parlementaire invloed. 1 De enige Nederlandse neoliberale partij die mij bekend is, de Partij voor Recht, Vrijheid en Welvaart, nam alleen in 1952 aan de verkiezingen deel en kwam geeneens in de buurt van de kiesdeler. Het buitenland laat geen wezenlijk ander beeld zien.
Betekent dit dat neoliberalen zich destijds in een politiek isolement bevonden? 2 Betekent dit – aangezien neoliberalen ook later geen eigen partijen oprichtten – dat neoliberalisme niet (meer) bestaat? 3 Dat is nog maar de vraag. Intellectueel-historisch onderzoek heeft laten zien dat neoliberalen niet zozeer streefden naar politieke partijvorming, maar naar ideeënbeïnvloeding. Toen Burgerrecht in 1947 werd opgericht, het eerste neoliberale netwerk van Nederland, verklaarde voorzitter J. van den Berge tijdens de oprichtingsvergadering dat Burgerrecht de politiek moest veranderen via een ideeënstrijd binnen gevestigde partijen, want ‘indien de massa anders gaat denken, dan denken ook de politieke leiders weldra anders. Wij moeten werken naar het verkrijgen van een toestand en daardoor infiltrerend werk doen.’ 4
Politiek als ideeënstrijd dus, buiten de gevestigde partijen om. Maar hoe moeten wij ons die politieke strijd voorstellen, en waaraan kan een historicus het eventuele succes van zo’n ideeënstrijd afmeten?
Het Nederlandse politiek-historisch onderzoek naar deze vragen staat nog in de kinderschoenen. In Groot-Brittannië onderzoeken academici echter al veel langer hoe ideeën en politieke machtsvorming zich tot elkaar verhouden. Eén van de meest interessante denkers op dit terrein is de Schotse politiek econoom Mark Blyth. In zijn studie Great Transformations uit 2002 onderzocht hij de relatie tussen ideeën, belangen en instituties. Hoewel Blyth deze drie categorieën analytisch onderscheidt, benadrukt hij dat ideeën, belangen en instituties in de praktijk met elkaar verweven zijn. Dit komt omdat mensen pas over hun belangen kunnen nadenken, en slechts vertrouwen kunnen schenken aan instituties, wanneer zij zich een voorstelling kunnen maken van de wijze waarop de wereld werkt. Alleen binnen het kader van een wereldbeschouwing worden belangenafwegingen denkbaar en kan een politiek systeem worden uitgetekend. Daarom hebben ideeën een wezenlijke invloed op belangen en instituties. De vraag is vervolgens hoe, wanneer en onder welke voorwaarden deze ideeën van invloed zijn. 5
Blyth benadrukt dat ideeën vooral aan betekenis winnen in tijden van ‘Knightian uncertainty’. Dit begrip verwijst naar de Amerikaanse econoom Frank Knight, die in 1921 bekendheid verwierf met zijn onderzoek naar het verschil tussen situaties van risico, waarin mensen een inschatting kunnen maken van de kansen op succes of falen, en situaties van onzekerheid, waarbij de parameters zo onduidelijk zijn dat risicotaxatie onmogelijk wordt. In tijden van diepe politieke en economische crisis, stelt Blyth, treedt een fase van Knightian uncertainty in. 6 Omdat mensen instituties gaan wantrouwen (waarom zou je banken vertrouwen als je gelooft dat zij de crisis hebben veroorzaakt) en onzeker zijn over hun belangen (moet je het bestaande systeem steunen om erger te voorkomen, of moet je het juist afbreken), krijgen ideeën vrij spel.
Volgens Blyth volgen op deze fundamentele onzekerheid vijf fasen, waarin ideeën steeds een beslissende rol spelen. 7
Allereerst gebruiken mensen ideeën om de wereld te herinterpreteren. Vervolgens verenigen zij zich met gelijkgestemden in nieuwe politieke coalities, gebaseerd op de (voor hen nieuwe) ideeën die zij onder invloed van de crisis hebben opgedaan. Zij gebruiken deze ideeën eerst om ‘zieke’ instituties te identificeren en aan te vechten (‘dit is er mis met onze wereld, en deze partijen hebben dit op hun geweten’), en vervolgens om blauwdrukken voor nieuwe instituties uit te tekenen.
Als die nieuwe instituties, gebaseerd op nieuwe ideeën, eenmaal zijn opgericht, helpen ideeën om de verwachtingen van mensen te coördineren. De nieuwe instituties zijn immers met bepaalde verwachtingen in het leven geroepen, en kunnen daar vervolgens aan worden afgemeten. Ter illustratie: toen de commissie-Van Rhijn zich in de jaren veertig boog over de nieuwe instituties achter de verzorgingsstaat, toonde de commissie zich ervan bewust dat de ‘welvaartsstaat’ het risico in zich droeg van een ‘Lazy Man’s Paradise’. 8
Maar de commissie argumenteerde dat het alternatief – een nieuwe crisis, gevolgd door massawerkloosheid, totalitarisme en oorlog – erger was, en dat het risico van misbruik van sociale voorzieningen daarom op de koop toe moest worden genomen.
Samenvattend: juist in tijden van crisis, als belangen en instituties aan betekenis inboeten, krijgen ideeën ruimte en verwerven zij politieke zeggingskracht. Het is niet vreemd dat de neoliberale beweging, die kort na de beurskrach van 1929 ontstond, veel waarde hechtte aan politieke ideeënstrijd. De beweging kwam immers op in een tijdperk waarin politiek vooral om ideeën draaide. Door veel waarde te hechten aan politieke ideeënvorming toonden de neoliberalen zich kinderen van hun tijd.
Rest ten slotte de vraag hoe neoliberale ideeën, indien zij eenmaal zeggingskracht verwerven, vertaald worden naar instituties. Nader onderzoek naar deze vraag gaat feitelijk over de relatie tussen ideeën en beleid, en die relatie valt in de praktijk vaak moeilijk vast te stellen. Voor een deel heeft dit te maken met het verhoudingsgewijs praktische karakter van beleid: beleidsmakers geven vorm aan beleid y in reactie op de tekortkomingen van beleid x, en worden in de regel eerder door deze dynamiek gestuurd, dan door abstracte wereldbeschouwingen.
Daar komt nog een tweede factor bij: in een vertegenwoordigende democratie worden ambtenaren geacht om, binnen een gegeven politiek kader, beleid vorm te geven. Anders gezegd: hoewel ambtenaren natuurlijk politieke voorkeuren hebben, ligt het formele politieke primaat elders. Ambtenaren worden geacht om politieke besluiten naar beleid te vertalen, en worden niet geacht daarbij hun eigen politieke voorkeuren te laten spreken. Ze zijn immers niet door kiezers aangesteld, en worden ook niet door een parlementaire vertegenwoordiging gecontroleerd. Als gevolg hiervan worden ambtenaren dus bepaald niet aangemoedigd om met eigen politieke opvattingen te koop te lopen. Áls een ambtenaar dus al eigen politieke voorkeuren in beleid zou willen verwerken, doet hij of zij er onverstandig aan om die ambities aan de grote klok te hangen. Hierdoor is het voor een buitenstaander bijzonder moeilijk om de eigen politieke inbreng van ambtenaren vast te stellen. Vanwege praktische redenen, principiële redenen én welbegrepen eigenbelang blijft deze meestal impliciet.
In de aankomende tijd wil ik mij verder op de relatie tussen ideeënvorming en beleid gaan richten, vooral op de terreinen van woningbouw, sociale zekerheid en de inrichting van de arbeidsmarkt. Nadere informatie hierover volgt.
- Zie met name Serge Audier, Néo-libéralisme. Une archéologgie intellectuelle (Parijs 2012); Angus Burgin, The great persuasion. Reinventing free markets since the depression (Cambridge Mass. en Londen 2012); Philip Mirowski en Dieter Plehwe, The road from Mont Pèlerin. The making of the neoliberal thought collective (Cambridge Mass. en Londen 2009).
- Mark Mazower, Dark continent. Europe’s twentieth century (Londen 1998) 207.
- Martin van Hees, Patrick van Schie en Mark van de Velde, Neo-liberalisme. Een politieke fictie (Amsterdam 2014).
- Historisch Centrum Overijssel, archief Hengelose Electrische en Mechanische Apparaten Fabriek (HEEMAF), inv.nr. 142, Verslag oprichtingsbijeenkomst Comité Burgerrecht, 14 november 1947, 2.
- Mark Blyth, Great transformations: Economic ideas and institutional change in the twentieth century (Cambridge 2002) 18.
- Blyth, Great Transformations, 9.
- Blyth, Great Transformations, 15.
- Commissie-Van Rhijn, Sociale zekerheid. Rapport van de commissie, ingesteld bij beschikking van den minister van sociale zaken van 26 maart 1943, met de opdracht algemeene richtlijnen vast te stellen voor de toekomstige ontwikkeling der sociale verzekering in Nederland deel 1 (Londen 1945) 14.