
In 1947 publiceerde uitgeverij Elsevier de Nederlandse vertaling van het boek Civitas Humana van de Duitse neoliberale econoom Wilhelm Röpke. Waar het neoliberalisme vandaag de dag vooral in verband wordt gebracht met de Oostenrijker Friedrich Hayek en de Amerikaanse econoom Milton Friedman, is Röpke de vergeten denker van de ‘grote drie’. In de jaren veertig en vijftig was hij echter de politiek adviseur van de Duitse minister van Economische Zaken Ludwig Erhard, gaf hij lezingen door heel Europa, was hij meerdere jaren voorzitter van de Mont Pèlerin Society (destijds dé centrale denktank van het neoliberalisme) en vonden zijn boeken gretig aftrek. Hoewel het neoliberalisme tegenwoordig vaak in verband wordt gebracht met ongebreideld marktkapitalisme, zocht Röpke naar een ‘derde weg’ tussen socialisme en kapitalisme, in een poging om het zieltogende liberalisme van de ondergang te redden én de opmars van de ‘collectivistische’ staat te stuiten.
Röpke voerde deze strijd door zich op te werpen als tegenstander van economische en politieke machtsconcentraties, en gelijktijdig te pleiten voor economische decentralisatie. Zijn pleidooi wortelde in een conservatief wereldbeeld. Volgens Röpke was de samenleving van de laat-achttiende, vroeg-negentiende eeuw gebaseerd geweest op een gezonde spreiding van bezit, waardoor zowel de boerenstand als de ambachten tot bloei waren gekomen. Het eigen bezit, dat spaarzaamheid, oog voor de toekomst en eigen verantwoordelijkheid had bevorderd, zou hebben geleid tot een maatschappelijke orde waarin het individu en de menselijke maat centraal hadden gestaan. Met de voortschrijdende industrialisatie was deze natuurlijke bezitsspreiding evenwel steeds meer geweld aangedaan, en hadden deze plaatsgemaakt voor bezitsconcentraties in de vorm van economische monopolies en kartels. Het gevolg hiervan was een scheiding tussen een kleine bezittende klasse, die de grote bedrijven bezat, en een grote massa van bezitloze arbeiders, die geleidelijk de met eigen bezit samenhangende deugden – spaarzaamheid, individuele verantwoordelijkheid – waren kwijtgeraakt. Het gevolg van dit alles was de geboorte van de ‘massasamenleving’, die werd bewoond door een geestelijk en maatschappelijk ontwortelde massa individuen. Deze waren het eigendom ontwend, ofwel ‘geproletariseerd’, en wilden ‘hebben’ in plaats van ‘bezitten’. Zij verwachtten sociale zekerheid van de staat, zonder te beseffen dat zij hiermee economisch afhankelijk werden van een steeds machtiger overheid, die op haar beurt slechts aan enkele heersers zou toevallen. Zo werd uit de massasamenleving de totalitaire staat geboren.
Het opvallende van deze redenering was dat Röpke, in tegenstelling tot de sociaaldemocraten, geen onderscheid maakte tussen economische en politieke machtsconcentraties. Waar sociaaldemocraten in de jaren veertig en vijftig geregeld voorstelden om monopolie- en kartelvorming tegen te gaan door deze bedrijfstakken aan de vrije markt te onttrekken (nationalisering of, in het taalgebruik van die tijd: ‘socialisatie’) beschouwde Röpke deze politiek als ‘monopolisering’ met andere middelen. Hij betoogde dan ook dat het socialisme werd opgeroepen door onvrede over de proletarisering van de arbeider, maar uiteindelijk ook het ultieme eindpunt van deze proletarisering moest zijn. De arbeider was immers tot proletariër geworden omdat hij, als gevolg van industrialisatie en de economische bezitsconcentraties die deze met zich meebracht, zijn bescheiden eigen bezit kwijtgeraakt. Dit probleem kon volgens Röpke niet worden opgelost via het socialisme, omdat socialisten via de overheid sociale zekerheid wilden bieden. Hiermee kregen de arbeiders hun eigen bezit niet terug, maar vielen zij ten prooi aan een staat ‘die de persoonlijkheid laat verdorren ten koste van de collectiviteit en den mensch tot een slaaf maakt van den staat.’ (198).
Zijn diepe weerzin tegen economische en politieke machtsconcentraties brachten Röpke tot een pleidooi voor economische en politieke ‘decentralisering’, een poging om de menselijke maat terug te brengen in economie, politiek en bestuur. De kern hierbij was het herstel van een brede middenklasse die moest bestaan uit (kleine) boeren, ambachtslieden en het midden- en kleinbedrijf, terwijl een economische vrijgestelde culturele aristocratie de hogere cultuur en de publieke moraal moesten waarborgen. Gecombineerd met Röpkes weerzin tegen de moderne stad (‘een pathologisch product’, 228), zijn grote voorkeur voor eenheid met de natuur en zijn nadruk op familiewaarden wekt deze filosofie een romantische en conservatieve indruk. Tegelijkertijd verzette Röpke zich tegen het etiket ‘sociaal-reactionair’ (207), dacht hij uitgebreid na over de wijze waarop technologische ontwikkeling en economische decentralisatie konden samengaan en stelde hij economische interventies voor die vandaag de dag nogal links aandoen. Zo bepleitte hij progressieve erfbelastingen (222), het opbreken van grote bedrijven of, waar dit wegens technische redenen onmogelijk was, de splitsing ervan in aandelen, die vervolgens in handen moesten komen van arbeiders (223). Productiemiddelen en woonruimte moesten onder particulieren worden verdeeld en er moest een wettelijk verbod komen op het bezit van meer dan één bedrijf per persoon.
Leidend in Röpkes politieke filosofie was het idee dat bezitsconcentratie en machtsconcentratie aan de basis lagen van alle kwaad, omdat zij de individuele verantwoordelijkheid (gewaarborgd door bezit) geweld aandeden, de menselijke maat lieten verdwijnen en bovenal leidden tot de concentratie van macht in de hand van enkelingen – zowel op economisch als op politiek terrein. Juist daarom achtte Röpke het mechanisme van de vrije markt van levensbelang, al moest de overheid de juiste werking van die vrije markt via ‘conforme maatregelen’ waarborgen. Dit betekende géén welvaartsstaat, zoals in 1942 voorgesteld door de Britse econoom William Beveridge, want daarmee werd de burger feitelijk aan de overheid uitgeleverd. Ook de economische politiek van John Maynard Keynes, gericht op full employment, kon niet op Röpkes bijval rekenen. Deze zou leiden tot een kunstmatige hoogconjunctuur, gevoed door overheidsinvesteringen die de particuliere investeringen zouden wegdrukken. Teneinde de economie op peil te houden, zou de overheid meer en meer moeten investeren, met steeds verder stijgende kosten tot gevolg. Uiteindelijk zou deze economie tegen haar eigen grenzen aanlopen, waardoor de overheid geen andere mogelijkheden restte dan andere economieën leeg te zuigen en over te gaan tot territoriale expansie. Nazi-Duitsland had laten zien hoe een full employmentpolitiek onvermijdelijk tot politieke rampen leidde.
Hoewel Röpke erkende dat de vrije markt ‘met de zweep gekastijd heeft’, verkoos hij deze aanpak boven ‘de collectivistische staat [die] ons met schorpioenen geeselt’ (281). Een terugkeer naar het klassiek-liberale principe van laissez-faire betekende dit echter niet: door de overheid de taak te geven om ‘conforme maatregelen’ te treffen, ofwel economische machtsconcentraties te breken, en haar burgers aan te moedigen tot eigen bezit en de harde discipline van de vrije markt, zou een duurzaam economisch evenwicht worden bereikt. Kern van dat economisch evenwicht was het midden- en kleinbedrijf, dat flexibeler op economische crises zou kunnen reageren dan het logge grootkapitaal. Zo probeerde Röpke de grote politiek-economische vraagstukken van zijn tijd (conjuncturele instabiliteit, economische ongelijkheid en de totalitaire dreiging) op te lossen via een marktgerichte, liberale filosofie die een terugkeer naar een pre-industriële samenleving in het vooruitzicht stelde.