
Op 21 januari 1992 hield de toen 35-jarige Rick van der Ploeg zijn inaugurele rede aan de Universiteit van Amsterdam. De jonge hoogleraar was op dat moment een aanstormend talent binnen de PvdA en zou in de daaropvolgende jaren een belangrijk stempel drukken op het economisch denken van de partij.
In de rede, getiteld “is de econoom een vijand van het volk?”, hield Van der Ploeg een verstrekkend en radicaal pleidooi voor de vrije markt. Hij stelde dat overheidsingrijpen in de economie om sociale doelstellingen te bewerkstelligen altijd een efficiëntieverlies tot gevolg heeft. Hij beschreef vakbonden als een marktverstorend kartel en stelde dat deze moesten worden bestreden. Het afschaffen van de huurbescherming zou de beste manier zijn om de schaarste op de woningmarkt te bestrijden. Ontwikkelingshulp was overbodig als men de vrije markt haar werk zou laten doen. Een kernelement in het denken van Rick van der Ploeg is wat hij “de neoklassieke leer der politieke economie” noemt, ofwel public choice:
“De neoklassieke leer der politieke economie (public choice) stelt dat de sociale zekerheid, en inkomensherverdeling in het algemeen, het gevolg is van de machtspositie van belangengroepen. […] Werkgevers, vakbonden en werknemers hebben allen een belang bij de WAO. […] Deze belangengroepen vormen een sterk kartel, wat tegen het algemeen belang indruist. De overheid zou hiertegen moeten optreden.”
De public choice theorie is onlosmakelijk verbonden met de naam James Buchanan, een collega en generatiegenoot van Milton Friedman. Net als Friedman werd Buchanan opgeleid aan de beroemde Chicago School economieafdeling. Daar promoveerde hij in 1948 en werd hij naar eigen zeggen bekeerd tot een “zealous advocate of the market order”. Later verhuisde Buchanan naar het zuiden van de V.S., waar hij in de jaren zestig de grondlegger werd van de zogenaamde “Virginia School” in de politieke economie, bovenal bekend om haar public choice theorie. De klassieke tekst van deze stroming is The Calculus of Consent, gepubliceerd in 1962.
Public choice theorie, kernachtig gesteld, gaat uit van de toepassing van economische analyses op de publieke sector. Waar voorheen bestuurders werden gezien als actoren die handelden in het publieke belang, gaat het public choice perspectief ervan uit dat werknemers in de publieke sector functioneren als nutmaximaliserende individuen die antwoorden op prikkels, net als in een markt. Zo proberen politici hun aandeel op de kiezersmarkt op dezelfde manier te vergroten als bedrijven dat doen op een economische markt. Net als in de economie is er bij de politiek een inherente neiging tot kartelvorming van politieke belangengroepen waar waakzaamheid tegen geboden is.
Op basis van dit perspectief ontwikkelde Buchanan een scherpe kritiek op het keynesianisme. Het probleem is dat het op de kiezersmarkt aantrekkelijker is om geld uit te geven, dan om het te innen via belastingen. Het contracyclische economische beleid voorgesteld door Keynes, spenderen in tijden van crisis en bezuinigen in tijden van overvloed, neigt daardoor naar spenderen in zowel goede als slechte tijden. Er is binnen het keynesianisme dus een structurele bias richting begrotingstekorten. Daarnaast zijn er machtige belangengroepen, in het bijzonder de vakbonden, die hun eigen belangen weten op te dringen aan de politiek. Vanwege het feit dat in een democratie burgers niet direct de rekening gepresenteerd krijgen van overheidsbeleid, leidt de dominantie van dergelijke pressiegroepen tot suboptimale uitkomsten.
De oplossing van de public choice theorie is enerzijds het insnoeren van de politiek door het formuleren van algemene (begrotings)regels waar beleidsvorming zich aan dient te houden. Denk in Nederland bijvoorbeeld aan een Duisenbergnorm of een Zalmnorm. Anderzijds zijn public choice economen voorstander van de introductie van marktmechanismen binnen de publieke sector. Public choice wordt dan ook gezien als een belangrijke invloed op het New Public Management dat in de jaren negentig over veel westerse landen is uitgerold.
De public choice stroming is een beweging met een zeer uitgesproken politieke signatuur. James Buchanan was een prominent lid en zelfs voor korte tijd voorzitter van de Mont Pèlerin Society – het intellectuele netwerk dat door velen als kraamkamer en zenuwcentrum van het neoliberalisme wordt gezien. Hij was ook een belangrijke adviseur van de denktank Cato Institute, opgericht door de libertariër Murray Rothbard en de oliemiljardair Charles Koch.
De ontwikkeling van public choice in de Verenigde Staten is sterk verbonden geweest met academische financiering door het bedrijfsleven, in het bijzonder door de fondsen van de befaamde gebroeders Koch, de geldschieters die als een dominant gegeven worden gezien binnen de Republikeinse Partij. Recent is rond dit thema een controverse ontstaan. Aanleiding is het boek Democracy in Chains van de historica Nancy MacLean, die op basis van privé-correspondentie het werk van Buchanan voorstelt als een strak gecoördineerde politieke lobby om de democratie verder in te perken ten gunste van het bedrijfsleven.
In bredere zin moet public choice gezien worden in het kader van de overgangsfase waar het neoliberalisme zich in de jaren zestig en zeventig in bevindt. In deze periode ontwikkelt het neoliberalisme zich van een vrij algemene politieke filosofie tot meer specifieke en toegepaste substromingen. Hieronder vallen de public choice theorie, supply-side economics, monetarisme en human capital theorie.
Een belangrijk verschil met het vroege neoliberalisme van de jaren veertig en vijftig, is dat het keynesianisme zich in de jaren zestig heeft volgroeid tot het dominante economische beleid en daarmee de verzorgingsstaat in het leven heeft geroepen. In de jaren veertig en vijftig keerden de neoliberalen zich tegen de theorie van Keynes. In de jaren zestig en zeventig ging het evenzeer om de praktijk. Het is dan ook Buchanan die een van de scherpste kritieken levert op Keynes in zijn boek uit 1977 Democracy in Deficit: The Political Legacy of Lord Keynes, geschreven samen met Richard Wagner.
De vraag is in hoeverre er sprake is van een doorwerking van de public choice theorie in de Nederlandse academische en beleidswereld. Vertegenwoordigt Rick van der Ploeg een uitzondering op de regel, of is er sprake van een bredere public choice stroming in Nederland?