De verantwoordelijke maatschappij. Neoliberalisme en christendemocratie in de decennia voor de oliecrisis (1945-1973)

      Reacties uitgeschakeld voor De verantwoordelijke maatschappij. Neoliberalisme en christendemocratie in de decennia voor de oliecrisis (1945-1973)

Door Bram Mellink

Hoewel het onderzoek naar neoliberalisme in de afgelopen tien jaar een hoge vlucht heeft genomen, is tot nu toe nog maar weinig onderzoek verricht naar de verwantschap tussen neoliberalisme en concurrerende politieke stromingen. Dit is opmerkelijk, omdat intellectueel-historisch onderzoek steeds opnieuw laat zien dat de politieke strategie van de neoliberalen gericht was op het verwerven van politiek-inhoudelijke invloed binnen gevestigde partijen. 1 Het ligt voor de hand dat uit deze pogingen tot ideologische beïnvloeding allerlei mengvormen tussen het neoliberalisme en concurrerende ideologieën ontstonden. Dit geldt in het bijzonder voor meerpartijenstelsels zoals het Nederlandse, waar liberalen slechts een klein smaldeel van de bevolking vertegenwoordigden, zodat zij alleen een politieke meerderheid konden verwerven als zij samenwerkten met andersdenkenden.

Eén van deze samenwerkingsverbanden, die al kort na de Tweede Wereldoorlog op verschillende plaatsen in West-Europa werd opgetuigd, was de samenwerking tussen neoliberalen en conservatieve christendemocraten. Een kleine groep neoliberalen, allen lid van de neoliberale Mont Pèlerin Society, streefde deze samenwerking doelbewust na door een ‘derde weg’ te wijzen tussen het socialisme en het kapitalisme. De bekendste theoreticus uit deze school was de Duitse econoom Wilhelm Röpke, wiens faam in de jaren veertig en vijftig tot ongekende hoogten steeg. Röpke betoogde dat de vrije markt aan de basis stond van de menselijke vrijheid, omdat alleen de vrije markt voor concurrentie zorgde, en hiermee economische en politieke monopolies met wortel en tak kon uitroeien. 2 Zo voorkwam de markt de opeenhoping van macht in de handen van weinigen, mits de overheid althans optrad als een krachtige marktmeester, en het beginsel van vrije concurrentie via adequate wetgeving beschermde tegen de macht van het ambtenarenapparaat en het grootkapitaal.

Tot zover sloot Röpke naadloos aan bij het betoog van de neoliberaal Friedrich Hayek, de Oostenrijkse econoom die op termijn oneindig veel bekender zou worden dan zijn vroeg gestorven Duitse collega. Maar waar Hayek, wonend in Londen en later in Chicago, vooral ten strijde trok tegen het socialisme en zich eenduidig binnen de liberale traditie plaatste, presenteerde Röpke zijn politieke visie als een middenweg tussen liberalisme en socialisme: de derde weg. 3 Niet dat Röpke ook maar enig gas terugnam wat betreft de fundamentele waarde van de adequaat gereguleerde vrije markt. Hij vulde dit neoliberale standpunt echter aan met een idee dat hij aan de katholieke staatsleer ontleende: subsidiariteit. 4 Volgens dit beginsel zou elke politieke handeling uitgevoerd moeten worden door de laagst mogelijke bevoegde autoriteit. Hoewel subsidiariteit binnen de katholieke staatsleer veelal wordt gebruikt ter ondersteuning van kleinschalige, organische maatschappelijke verbanden, gaf Röpke een geheel eigen betekenis aan het beginsel: subsidiariteit verzekerde de decentralisatie van staatsmacht. Ook aan de kerk en aan de ethische betekenis van het westerse christendom kende Röpke een positieve betekenis toe, als noodzakelijke aanvulling op een individualistisch liberalisme, dat zonder godsdienstige ethiek kil, leeg en van gemeenschapszin verstoken bleef. 5

Röpke stond met deze denkbeelden niet alleen. Ook de Zwitserse theoloog Emil Brunner – van protestantse huize – meende dat neoliberale economische denkbeelden, een op de christendemocratie geïnspireerde decentrale staat en een christelijke ethiek de basis moesten vormen voor de naoorlogse orde. 6 Ook hij sprak in dit verband van een ‘derde weg’, en vond daarbij Franz Böhm aan zijn zijde, een neoliberaal van de West-Duitse CDU die een vergelijkbare politieke koers verdedigde onder de noemer ‘de verantwoordelijke maatschappij’. 7 Röpke, Brunner en Böhm maakten hierbij behendig gebruik van het feit dat de christendemocraten slechts met grote moeite een eigen economische koers uitzetten, terwijl zij binnen de economische wetenschappen (in tegenstelling tot bijvoorbeeld het recht) nooit school hadden gemaakt. 8 De reden hiervoor was eenvoudig: omdat de christelijke partijen werkgevers en werknemers op religieuze gronden aan zich bonden, waren zij op economisch terrein kwetsbaar voor een belangenconflict tussen kapitaal en arbeid. Een eenduidig economisch programma kwam hierdoor niet of nauwelijks van de grond: waar voor de arbeidersvleugel de sociaaldemocratie lonkte, waren werkgevers tot het klassiek liberalisme geneigd. Deze interne verdeeldheid bood zowel aan sociaaldemocraten als neoliberalen ruimte om, juist op economisch terrein, binnen de christelijke partijen invloed te verwerven.

In Nederland zagen de neoliberalen hiertoe op drie terreinen mogelijkheden. Allereerst was er de reeds bestaande interne verdeeldheid van de christendemocraten op economisch terrein, die na de oorlog op de spits werd gedreven door de internationale aandacht voor het thema van ‘sociale zekerheid’. De discussie hierover was in de jaren na de beurskrach van 1929 in alle hevigheid losgebarsten in de Verenigde Staten, waar Roosevelt de New Deal aankondigde, in Groot-Brittannië, waar een commissie onder leiding van Sir William Beveridge in 1942 een integraal plan presenteerde voor sociale zekerheid van staatswege, en ook in Nederland, waar de zogenaamde commissie-Van Rhijn in 1944 een plan van gelijke strekking aan de Nederlandse regering-in-ballingschap aanbood. 9

De eerste naoorlogse verkiezingen spitsten zich onder invloed van deze ontwikkelingen grotendeels toe op het vraagstuk van sociale zekerheid, en dit bood de neoliberalen kansen. Zij zagen die mogelijkheden alleen maar meer bevestigd, toen in 1948 de oprichtingsvergadering plaatsvond van de Wereldraad van Kerken, een prestigieus oecumenisch samenwerkingsverband waartoe Nederlandse christenen het initiatief hadden genomen. Hoewel tijdens deze eerste bijeenkomst veel werk werd verzet, toonde de vergadering ook de diepe verdeeldheid onder gelovigen over de sociaal-economische kwestie. Emil Brunner sprak zich in de vergadering publiekelijk uit tegen collectivisme en voor de vrije markt, en meende dat staatssocialisme ‘de ware duivel van onze tijd’ was, omdat het socialisme de concentratie van grote hoeveelheden macht in handen van de staat veronderstelde – precies datgene waartegen de Wereldraad waarschuwde. 10 Socialistische theologen, zoals de bekende protestantse dominee J.J. Buskes, meenden daarentegen dat juist het liberalisme van Brunner leidde tot machtsconcentraties in handen van het grootkapitaal. 11

De nieuw opgerichte Wereldraad wist uiteindelijk een volkomen patstelling te voorkomen door zich uit te spreken voor de ‘verantwoordelijke maatschappij’, en daarbij voorzichtig aan te tekenen dat alle bezit van eigendom tot sociale macht leidde, die onder ‘bijzondere morele toetsing’ moest staan, ‘aangezien macht om over de levens van anderen te beschikken het kritieke punt vormt bij de beoordeling van elk stelsel.’ 12 Zonder een nadere analyse waar die sociale macht zijn precieze oorsprong vond, was dit standpunt evenwel nietszeggend. De onenigheid werd met de bezweringsformule weliswaar toegedekt, maar de discussie had hiermee ook niets opgeleverd. Dit bleek opnieuw toen het Verbond van Protestants-Christelijke Werkgevers in Nederland zich tien jaar later nogmaals over het concept van ‘de verantwoordelijke maatschappij’ boog in een vuistdik rapport waarin het begrip nader moest worden uitgewerkt. 13 Hoewel de socialistische en de neoliberale ‘oplossing’ voor het sociaal-economische vraagstuk met bewonderenswaardige precisie werden geschetst, slaagden de protestanten er niet in een eigen economische filosofie te formuleren, en bleef het bij de oproep om hiermee haast te maken. 14 Deze uitkomst leek in zijn strekking op de oproep van de gezaghebbende jurist I.A. Diepenhorst, die zijn studie naar christelijke politiek in 1958 besloot met de oproep ‘Om een langs andere lijnen dan voorheen ontwikkelend Europa aan het neo-liberalisme of neo-socialisme over te laten, ware funest.’ 15 Het was een brevet van onvermogen, verpakt als engagement.

Niet dat protestanten of katholieken zich in het debat over sociaal-economische kwesties afzijdig hielden, integendeel: met Jelle Zijlstra brachten de protestanten een van de meest vooraanstaande economen van de jaren vijftig voort. Het probleem was juist dat deze economen zélf geen brood zagen in een christelijke economie, of een specifieke christelijke economische politiek. Toen Zijlstra in 1948 zijn inaugurele rede uitsprak – die hij overigens wijdde aan het neoliberalisme – in de zojuist opgerichte economische faculteit van de Vrije Universiteit, sprak hij uitdrukkelijk de hoop uit dat de economie als vakgebied seculier zou worden beoefend, terwijl hij enkele jaren later zelfs betoogde dat de gereformeerden het verouderde beginsel van soevereiniteit in eigen kring moesten laten varen, om met andere partijen een vuist te kunnen maken tegen het neoliberalisme. 16 Arend Isaäc Diepenhorst, broer van de eerdergenoemde Isaäc Arend Diepenhorst en hoogleraar in de economie te Groningen, was een onverdacht lid van de gereformeerde geloofsgemeenschap, maar tegelijkertijd een vurig pleitbezorger van de neoliberale boodschap. 17 Neoliberale opvattingen en christendemocratie sloten elkaar in deze gevallen geenszins uit, omdat het terrein van de economie niet langs religieuze scheidslijnen gepolitiseerd was. Het stond in het teken van de strijd tussen (veelal sociaaldemocratische) Keynesianen en (veelal liberale) neoklassieken.

De afwezigheid van een christendemocratische stroming in de economie (door de scheidslijnen in dat vakgebied zelf én door de belangentegenstelling tussen werkgevers en werknemers binnen de christelijke partijen) vormt de eerste en voornaamste verklaring voor het relatieve succes van de Nederlandse neoliberalen in de jaren vijftig. Economisch gezien was er in de christendemocratische ideologie, zowel onder katholieken als protestanten, sprake van braakliggend terrein, waardoor sociaaldemocraten en neoliberalen kansen zagen om juist hier hun invloed te laten gelden. Dat de sociaaldemocraten hierin slaagden, hoeft niet te verbazen. Met de PvdA beschikten zij immers over een forse politieke partij, die bovendien gedurende vrijwel de gehele jaren vijftig met de katholieken samen regeerde. Dat gold niet voor de neoliberalen, die in het geheel geen politieke vertegenwoordigers hadden. Na de oorlog richtten zij geen eigen partij op, terwijl de in 1948 opgerichte VVD geen serieuze aanstalten maakte om het neoliberalisme te verkondigen. VVD-fractievoorzitter P.J. Oud verklaarde weliswaar in 1952 tijdens een partijcongres ‘dat men voor het neoliberalisme, dat wij voorstaan, meer en meer oog begint te krijgen’, maar voor zover bekend werd deze uitspraak niet vertaald naar een officiële partijlijn, en beklijfde hij evenmin. 18

Naast de relatieve zwakte van de christendemocraten op economisch terrein, was er echter een tweede factor die de neoliberalen kansen bood. Hoewel zij een formele partijorganisatie afzwoeren, onderhielden ze wel degelijk contact via hechte, goed georganiseerde netwerken. In een artikel in het geschiedenisvakblad BMGN heb ik eerder geschreven over het neoliberale netwerk Burgerrecht. 19 Deze organisatie, die tevens wekelijks een eigen krant uitgaf, stelde zich tot doel om neoliberale ideeën ingang te doen vinden binnen gevestigde partijen, te beginnen met de christendemocratische KVP, ARP en CHU. ‘Indien de massa anders gaat denken, dan denken ook de politieke leiders weldra anders’, merkte voorzitter J. van den Berge bij de oprichtingsvergadering van Burgerrecht op. ‘Wij moeten werken naar het verkrijgen van een toestand en daardoor infiltrerend werk doen.’ 20

De neoliberalen ontplooiden hiertoe een inventieve persstrategie. De spil daarvan was het Comité ter Bestudering van Ordeningsvraagstukken, dat reeds in 1938 onder voorzitterschap van Abraham Carel Josephus Jitta was opgericht, maar pas na de oorlog goed van de grond kwam. 21 Het comité verzette na deze moeizame start een indrukwekkende hoeveelheid werk. In 1948 legden drie leden, waaronder toenmalig Elsevier-hoofdredacteur Henk Lunshof, contact met de Mont Pèlerin Society, destijds de kraamkamer en het zenuwcentrum van het internationale neoliberalisme. 22 Dit legde de Nederlandse neoliberalen geen windeieren, want via de Mont Pèlerin Society wisten zij grote hoeveelheden neoliberale kopij in de wacht te slepen. Deze kopij – meestal ging het om lezingen – werden in brochurevorm en tegen een lage kostprijs uitgegeven. In de tien jaar (1948-1958) dat het Comité Ordeningsvraagstukken zijn werkzaamheden verrichtte, werden bijna 75 lezingen vertaald en werden nog eens 75 kortere ‘verkenningen’ geschreven, die in een totale oplage van 320.000 exemplaren onder economiestudenten, ambtenaren, ondernemers en overige geïnteresseerden werden verspreid. 23 Daarnaast gaf Comité Burgerrecht een gelijknamig blad uit dat wekelijks verscheen, een blad dat zich vooral richtte tegen het ‘economisch dirigisme’ van de Partij van de Arbeid, steevast op basis van de neoliberale gedachte dat alleen door de overheid gereguleerde concurrentie tot individuele vrijheid kon leiden.

Maar de plannen van Burgerrecht en het Comité Ordeningsvraagstukken strekten verder. Eind jaren veertig kocht de hoofdredacteur van Burgerrecht, Leo van Breen, met zijn levenspartner J.J. Krop het tijdschrift De Prinsestad aan. 24 In dezelfde periode richtte hij met grootondernemer Henri Keus de persgroep Ceterum Censeo (‘overigens ben ik van mening’) op, waarmee de kranten De Nederlander en Het Kompas werden aangekocht. 25 Van Breen hoopte met de aankoop van De Prinsestad naar eigen zeggen ‘een ontspanningsblad in ten dele linkse kringen te brengen en daarin tevens te velde te trekken tegen de geleide economie, zonder dat de lezers weglopen’. 26 Ceterum Censeo werd met soortgelijke ambities opgericht, met financiële steun van onder meer De Bijenkorf, De Twentsche Bank, Ten Cate NV en de liberale senator J. Gelderman. 27 Al met al werd 1,2 miljoen gulden ingebracht, waarmee de verschillende bladen voor enige tijd werden geëxploiteerd. Rond diezelfde tijd volgde ook de overname van De Haagse Post, maar hoewel de tekenen aanvankelijk gunstig leken, slaagden de neoliberalen er niet in om Ceterum Censeo financieel levensvatbaar te houden. 28 Toen het bescheiden persimperium in 1949 weer van de hand werd gedaan, putte Henri Keus wel troost uit de gedachte dat het persverbod op de Telegraaf spoedig zou aflopen. Aan redacteur Henk Lunshof en aan hoofdredacteur J.M. Goedemans, met wie hij goede betrekkingen onderhield, schreef Keus verheugd:

‘Met verlangen zie ik naar het eerste nummer [van De Telegraaf] uit. Ik hoop, dat het U nog vele jaren gegeven mag zijn het blad een zodanige leiding te geven, dat er een neo-liberale geest uit spreekt, met een geleidelijkheid voor een synthese voor alle goedwillenden in den lande, die zo broodnodig is, nu het schip van Staat zodanige lekken vertoont, dat alleen met alle handen aan de pomp de vaart nog kan worden voortgezet.’ 29

Ten slotte ontwikkelden de Nederlandse neoliberalen een parallelle strategie die zich richtte op het verwerven van invloed binnen gevestigde politieke partijen. Ze richtten zich daarbij specifiek op het christendemocratische midden, en probeerden daar de rechtervleugels te versterken, en in neoliberale richting te bewegen. Allereerst kregen zij daarbij binnen de ARP een voet aan de grond. Burgerrechtlid Abraham Zeegers vormde de voornaamste brug naar de ARP, en hij werkte daar hoofdzakelijk samen met oud-premier Piet Gerbrandy, S.U. Zuidema, prof. Mekkes, bij tijd en wijle Jan Waterink en enkele andere dissidenten die ontevreden waren over het verlies van Nederlands-Indië en zich zorgen maakten om de groeiende invloed van de Partij van de Arbeid in het landsbestuur. Deze groep wist in 1951 met succes een conferentie bij de AR-leiding af te dwingen over het ‘economisch dirigisme’, waar een aantal dissidenten in de partij hun zorgen uitten, en waar Zeegers, Zuidema en anderen voordrachten hebben gehouden. Bovendien zocht de groep contact met CHU-dissidenten, en kwamen zij daartoe bij CHU-senator F.C. Gerretson thuis bijeen om te onderzoeken of een duurzamer contact tussen de rechtervleugels van beide partijen mogelijk was. 30

Sommige dissidenten gingen een stap verder in de politieke oecumene, en vroegen zich af of rechts-liberaal georiënteerden zoals zijzelf voortaan niet beter op de conservatieve katholiek Charles Welter konden stemmen, die zich enkele jaren eerder van de Katholieke Volkspartij had afgescheiden en zijn eigen Katholieke Nationale Partij begonnen was. 31 Welters vertrek maakte evenwel geen einde aan de onrust binnen de Katholieke Volkspartij. Zelfs nadat hij uit de partij was vertrokken, maakten conservatieve kopstukken als Steenberghe en Duynstee het de partijleiding zeer moeilijk. KVP-leider Romme zag zich in 1952 dan ook gedwongen om op een partijconferentie te erkennen dat ‘verzinking in socialistische structuren’ een reëel gevaar vormde. 32

De gelijktijdige onrust binnen de ARP, de KVP en de CHU was geen toeval, maar werd bewust door de neoliberalen aangewakkerd. Dit begon met de nauwe betrekkingen tussen Charles Welter en Leo van Breen, de hoofdredacteur van het blad Burgerrecht, in de zomer van 1951. 33 Van Breen schreef hierover openlijk aan zijn neoliberale metgezel Henri Keus, directeur van de Hengelose Electrische en Mechanische Apparaten Fabriek, die samen met Werkspoor het Nederlandse treinmaterieel fabriceerde. Keus toonde zich zeer geïnteresseerd in Welter, ‘die U naar ik hoop er van zult kunnen overtuigen dat een terugkeer [naar de KVP] – zie de beweging Duynstee – van groot belang kan zijn, alhoewel ik mij kan voorstellen dat Romme daarvan niets zal willen weten.’ 34 Gelijktijdig hielden Van Breen en Keus bij de ARP en CHU een vinger aan de pols via Zeegers, probeerden zij via Burgerrecht en De Haagsche Post de onvrede op de rechterflank te voeden, en poogden ze – overigens zonder succes – om leden van het verwante, neoliberale Comité Ordeningsvraagstukken op de kieslijst van de VVD te krijgen. 35 Keus probeerde een bevriende KVP-senator ertoe te bewegen te bemiddelen, om hiermee een terugkeer van Welter naar de KVP mogelijk te maken. 36 Van Breen toonde zich eind oktober 1951 tevreden over de vorderingen:

‘Ik vind (…) dat Burgerrecht en de werkwijze ervan hun bestaansrecht overtuigend hebben bewezen. Nu zoveel prominente katholieken zich hebben aangesloten bij Duynstee en De Volkskrant al over “een groep” spreekt, blijkt wel, dat wij juist gehandeld hebben toen wij onze pogingen, om de rechtervleugels der politieke partijen te versterken, hebben voortgezet. Ik heb hierover met de heer Lunshof [hoofdredacteur van Elsevier en redacteur van De Telegraaf] gisteren mede uitvoerig gesproken en ik zal mij heden nog met de heer Welter in verbinding stellen. Naar onze mening is het ogenblik, waarop een terugkeer van de heer Welter naar de K.V.P. kan worden voorbereid, aangebroken.’ 37

Enkele weken later lichtte Van Breen zijn strategie nader toe: ‘U begrijp wel, waar ik heen wil! Naar mijn overtuiging moeten alle dissidente groepen terug naar hun partijen en moet Burgerrecht overblijven om als katalysator dienst te doen.’ 38 In aanloop naar de verkiezingen meende hij dat de zaken in de juiste richting gingen: ‘De oppositie in de CHU ontplooit zich en we mogen toch wel zeggen, dat dit goeddeels het gevolg is van de Burgerrecht-actie. In de Eerste Kamer hebben v.d. Kieft en Kolff ronduit ruzie over Burgerrecht gehad! Dat was prachtig. We moeten m.i. krachtig doch tevens met grote behoedzaamheid voortgaan op de weg die wij thans volgen. De politieke partijen moeten opengebroken worden.’ 39

Van al het materiaal dat ik de afgelopen periode ben tegengekomen, zijn de schimmige persstrategie van Burgerrecht en de samenzweerderige intriges binnen de christendemocratische partijen verreweg het meest saillant. Het zijn daarmee echter niet automatisch de belangrijkste factoren voor het succes van de Nederlandse neoliberalen. Zoals uit het bovenstaande verhaal al bleek, mislukte de persstrategie vrijwel geheel, omdat de persgroep Ceterum Censeo zakelijk gezien niet levensvatbaar bleek, en hierdoor alweer snel werd opgedoekt. De intriges binnen de christelijke partijen waren belangrijk om het neoliberale geluid in christendemocratische partijen aan te wakkeren, en hebben daarmee zeker enig effect gesorteerd, maar daarmee wisten de neoliberalen nog geen sociaal-economische doorbraak te forceren. Mogelijk hebben ze de verstrekkende ambities van de Partij van de Arbeid op momenten gedwarsboomd en hebben ze het beleid ten aanzien van sociale zekerheid op momenten kunnen bijsturen, maar voordat het gedetailleerde onderzoek naar specifieke beleidsterreinen wat verder is gevorderd – ik ben daaraan pas kort geleden begonnen – zijn deze hypothesen onmogelijk hard te maken.

Beslissender lijkt vooralsnog dat de christendemocraten geen heldere eigen sociaal-economische koers wisten te bepalen, waardoor sociaaldemocratische en neoliberale invloed op dit terrein relatief eenvoudig viel uit te oefenen. Daarbij bestond een toonaangevende internationale theorievorming van neoliberale economen, die zich specifiek op dit terrein hadden toegelegd. Ook zijn de inspanningen van het Comité Ordeningsvraagstukken belangrijk geweest, omdat het grote hoeveelheden studenten, ambtenaren en ondernemers vertrouwd maakte met neoliberale theorievorming. De sterke aanwezigheid van de neoklassieke economie aan universiteiten, op wiens traditie de neoliberalen voortbouwden, vormden daarbij een belangrijke bron van legitimiteit.

In 1972 presenteerden de CHU, de ARP en de KVP voor het eerst een gezamenlijk document, bedoeld om de fusie tussen de drie partijen op termijn mogelijk te maken. Het document droeg de titel ‘Op naar een verantwoordelijke maatschappij’, en verwees rechtstreeks naar de eerste vergadering van de Wereldraad van Kerken uit 1948. 40 Uit dit document valt nog altijd moeilijk op te maken uit welke hoek de wind op sociaal-economisch terrein zou gaan waaien. Pas in de jaren tachtig, onder Lubbers, zou het begrip een sleutelrol vervullen in de legitimatie van een serie marktgerichte hervormingen waarnaar Merijn Oudenampsen momenteel onderzoek verricht.

Bram Mellink

  1. Bram Mellink. ‘Politici zonder partij. Sociale zekerheid en de geboorte van het neoliberalisme in Nederland (1945-1958), BMGN – The Low Countries Historical Review 132:4 (2017) 25-52, aldaar 38.
  2. Wilhelm Röpke, Civitas Humana (Nederlandse vertaling; Amsterdam 1947) 14-15.
  3. Röpke, Civitas Humana, 15, 20-21, 209, 284-285.
  4. Röpke, Civitas Humana, 131-132.
  5. Röpke, Civitas Humana, 147, 152.
  6. Emil Brunner, De kerk en de ordening (Voorburg 1948) 8, 10-11.
  7. Brunner, De kerk en de ordening, 7; Franz Böhm, De verantwoordelijke maatschappij (Voorburg 1957) 3.
  8. Bram Mellink, ‘The Great Transformers. Neoliberals and Keynesians as ideological rivals during the trentes glorieuses (1945-1975)’ [nog te verschijnen].
  9. A.A. van Rhijn et al., Sociale zekerheid. Rapport van den Commissie, ingesteld bij Beschikking van den Minister van Sociale Zaken van 26 maart 1943, met de opdracht algemeene richtlijnen vast te stellen voor de toekomstige ontwikkeling der sociale verzekering in Nederland (London, 1945).
  10. Brunner, De kerk en de ordening, 8.
  11. ‘Een goed woord van Emil Brunner’, Friesch Dagblad, 30 september 1948, 5.
  12. Geciteerd in: ‘Promotie’, de Volkskrant, 18 mei 1966, 19.
  13. P. Borst e.a., De verantwoordelijke maatschappij. Veertig jaren christelijk-sociale ondernemersarbeid 1918-1958 (Franeker 1958).
  14. L.M. Koyck, ‘Machtsvorming en mededinging’ in: P. Borst e.a., De verantwoordelijke maatschappij. Veertig jaren christelijk-sociale ondernemersarbeid 1918-1958 (Franeker 1958) 161-206, aldaar 202-204.
  15. I.A. Diepenhorst, Christelijke politiek (Kampen 1958) 316.
  16. J. Zijlstra, Enkele algemene aspecten van het vraagstuk van de economische orde (Leiden 1948), 26-27; J. Zijlstra, ‘The Neo-Liberalism: Prehistory, Nature, Criticism’, Free University Quarterly 2 (1952) 37-49, aldaar 47-49; ‘V.U.-professor brak een heilig huisje af. Staat niet tegenover maatschappij’, Leeuwarder Courant, 19 mei 1951, 11.
  17. Zoals in het bijzonder blijkt uit deze passage in zijn oratie: A.I. Diepenhorst, Sociale zekerheid en financiering (Groningen en Batavia 1949) 9-12.
  18. Geciteerd in: Merijn Oudenampsen, ‘In de boksring van de vrijheid. Den Uyl versus Hayek’, in: René Cuperus en Menno Hurenkamp (red.), Omstreden vrijheid. Waartoe een vrije samenleving verplicht (Amsterdam 2015) 112-135, aldaar, 115.
  19. Mellink, ‘Politici zonder partij’.
  20. Mellink, ‘Politici zonder partij’, 38.
  21. Historisch Centrum Overijssel (HCO), Archief Hengelosche Electrische en Mechanische Apparaten Fabriek (HEEMAF), inv.nr. 1203, Brief van A.C. Josephus Jitta aan H.I. Keus, 12 december 1938, 1.
  22. HCO, HEEMAF, inv.nr. 1206, Brief van H.I. Keus aan A. de Graaff, 7 juli 1949, 1-2.
  23. HCO, HEEMAF, inv.nr. 1209, Brief van A.A. van Sandick aan H.I. Keus, 28 februari 1954, 1. De speciale gerichtheid van de neoliberale comités Burgerrecht en het Comité Ordeningsvraagstukken blijkt verder uit HCO, HEEMAF, inv.nr. 142, Brief van A. Zeegers aan H.I. Keus, 24 mei 1948, 2; inv.nr. 1205, Notulen van de vergadering van het Comité ter Bestudering van Ordeningsvraagstukken, 23 maart 1948, 1; inv.nr. 1206, Jaarverslag van het Comité ter Bestudering van Ordeningsvraagstukken, 1948, 3.
  24. HCO, HEEMAF, inv.nr. 142, Brief van L.M. van Breen aan H.I. Keus, 24 januari 1949, 2.
  25. ‘“Nederlander” wordt het blad van het “Gerbrandisme”’, Het Vrije Volk, 13 oktober 1947, 1.
  26. HCO, HEEMAF, inv.nr. 142, Brief van L.M. van Breen aan H.I. Keus, 24 januari 1949, 2.
  27. HCO, HEEMAF, inv.nr. 154, ongedateerd en onvolledig overzicht van geldschieters [ca. 1949], 1.
  28. ‘Haagse Post onder nieuwe leiding’, Het Vrije Volk, 20 maart 1951, 7; John Jansen van Galen en Hendrik Spiering, Rare jaren. Nederland en de Haagse Post 1914-1990 (Amsterdam 1993) 154-159.
  29. HCO, HEEMAF, inv.nr. 158, Brief van H.I. Keus aan J.M. Goedemans, 31 januari 1949, 1.
  30. Nationaal Archief (NA), Archief prof.mr. P.S. Gerbrandy [2.21.068], inv.nr. 166, brief van onbekende afzender aan P.S. Gerbrandy, 29 februari 1952, 1.
  31. NA, Archief Gerbrandy, inv.nr. 166, Brief van P. Siebesma aan P.S. Gerbrandy, 21 mei 1952, 2.
  32. ‘Prof. Romme beducht voor “verzinking in socialistische structuur”’, De Heerenveensche Koerier, 23 oktober 1951, 3.
  33. HCO, HEEMAF, Brief van L.M. van Breen aan H.I. Keus, 22 juni 1951, 1.
  34. HCO, HEEMAF, 1.HCO.HEEMAF, inv.nr. 233, Keus aan Van Breen, 19 juli 1951, 1.
  35. HCO, HEEMAF, inv.nr. 233, Brief van L.M. van Breen aan H.I. Keus, 8 augustus 1951, 1.
  36. HCO, HEEMAF, inv.nr. 233, Brief van H.I. Keus aan L.M. van Breen, 11 augustus 1951, 1.
  37. HCO, HEEMAF, inv.nr. 233, Brief van L.M. van Breen aan H.I. Keus, 22 oktober 1951, 1-2.
  38. HCO, HEEMAF, inv.nr. 233, Brief van L.M. van Breen aan H.I. Keus, 10 december 1951, 2.
  39. HCO, HEEMAF, inv.nr. 233, Brief van L.M. van Breen aan H.I. Keus, 26 februari 1952, 1.
  40. Contactraad CDA, ‘Op weg naar een verantwoordelijke maatschappij. Een politieke strategie voor de zeventiger jaren’ (vastgesteld op 17 juni 1972).